Leven en Werken
Kant werd geboren op 22 april 1724 in Köningsberg, Pruisen; het huidige Kalinigrad. Kant heeft zijn hele leven in en rond deze stad gewoond en gewerkt. Kant is van bescheiden komaf: zijn vader was een zadelmaker. Het was dan ook niet vanzelfsprekend dat Immanuel zou gaan studeren. Maar Kant viel al jong op. Kant gaf bijlessen en verschillende kennissen hielpen hem zodat hij toch kon studeren.
In 1740 ging Kant naar de universiteit van Köningsberg als student theologie. Al snel bleek dat zijn interesse lag in de filosofie. Toen in 1746 Kants vader stierf, moest Kant zijn studie afbreken en heeft hij enkele jaren als privéleraar gewerkt. Tijdens deze jaren heeft Kant verschillende essays gepubliceerd over uiteenlopende, wetenschappelijke onderwerpen. Een van Kants bekendste bijdragen aan de wetenschap buiten de filosofie, is de theorie over de oorsprong en ontwikkeling van zonnestelsels: de Kant-Laplace theorie. In 1755 ging Kant terug naar de universiteit om zijn studie af te maken. In datzelfde jaar haalde hij zijn doctorstitel in de filosofie. Vanaf dat moment werkt Kant als lector en onderwijzer. In 1770 krijgt Kant zijn felbegeerde stoel aan de universiteit van Köningsberg als hoogleraar metafysica en logica.
Kant is een markante persoonlijkheid waar verschillende anekdotes zijn persoonlijkheid beschrijven. Zo heeft Kant tientallen jaren altijd ’s middags op dezelfde tijd een wandeling door de stad gemaakt. Hij was hierin zo punctueel, dat zijn wandeling betrouwbaarder was dan de kerkklok. Punctualiteit was voor Kant een teken van een moreel karakter. Deze en andere eigenaardige overtuigingen en gedragingen zorgden ervoor dat Kant ook al snel een object van ridicuul werd. Kant stond wel bekend om zijn voorliefde om met vrienden en gasten te dineren. Tijdens de diners wist hij zijn gasten altijd te vermaken met anekdotes en verhalen. Alleen filosofie wilde hij niet aan tafel bespreken. Filosofie hoort voor Kant thuis in de eenzaamheid en concentratie van de studeerkamer. Daar kan je rustig nadenken en eventueel een respons uitstellen. In een gesprek wordt je gedwongen om direct te antwoorden.
In 1781 brengt Kant zijn Kritiek van de zuivere rede uit. Een boek dat, zoals hij het zelf omschrijft, een cartesische revolutie in de filosofie teweeg moet brengen. Een boek dat, zo blijkt, een van de belangrijkste filosofische boeken ooit is. Het boek waarmee Kant uitgroeit tot de belangrijkste filosoof van de afgelopen drie eeuwen. De ontvangst van de eerste kritiek is echter niet zoals Kant hoopte. Dat terwijl Kants eerdere werken erg populair waren en dat Kant al door een breed publiek werd gelezen. Dit was voor Kant een teleurstelling, want in zijn boek had hij voor eens en altijd de plaats van de rede duidelijk gemaakt. De recensies van de eerste kritiek bleven grotendeels uit en de recensies die er kwamen, gaven er blijk van dat de recensist de kritiek niet goed had begrepen. Dit komt waarschijnlijk door het hoge niveau van het werk, maar ook door de moeizame stijl die Kant in dit werk heeft gehanteerd. Om de belangrijkste delen uit de kritiek toegankelijker te maken voor het publiek, schrijft Kant de Prolegomena, een inleiding op en samenvatting van de kritiek.
Kants grote bekendheid kwam in 1786 door de persoon Karl Leonhard Reinhold die een aantal brieven over de Kantiaanse filosofie publiceert. In deze brieven stelt Reinhold dat Kants kritiek een uiteindelijke oplossing is in de heftige Atheismusstreit dit op dat moment woedt in de intellectuele, Duitse kringen. Hoewel Reinhold Kant niet goed heeft begrepen, werden deze brieven veel gelezen en katapulteerde deze brieven Kants bekendheid. In korte tijd begon iedereen Kant te bestudeerden en werd Kant wereldberoemd.
In 1785 bracht Kant zijn belangrijkste ethische werk uit: De grondlegging voor de metafysica voor de zeden. Een boek waarmee hij ethische discussies blijvend heeft beïnvloed. Dit korte werk, dat opvallend leesbaar is, gebruikt Kant een common sense aanpak om te laten zien hoe ethiek werkt. Pas aan het eind van het werk gaat Kant over naar de meer formele stijl van zijn kritieken. Later brengt Kant nog de tweede kritiek uit: de kritiek van de praktische rede. In de tweede kritiek gaat Kant terug naar de formele stijl van de eerdere kritiek en gebruikt hij een andere strategie voor het gronden van de moraal.
In zijn latere leven brengt nog Kant verschillende essays en werken uit die blijvende invloed hebben. In Zum Ewigen Frieden legt Kant bijvoorbeeld de blauwdruk voor een statenbond om oorlog permanent uit te bannen. Een blauwdruk die we 1:1 in de Verenigde Naties kunnen terugzien. Kants derde kritiek, de kritiek van het oordeelsvermogen, is nog steeds belangrijk in esthetische theorieën. Het laatste grote werk, de metafysica van de zeden, is minder belangrijk en heeft veel minder invloed.
Aan het eind van zijn leven (rond 1800 en later) lijdt Kant aan dementie. Kant blijft schrijven, maar publiceert niet meer. Kant schrijft dat er een groot gat zit in zijn eerdere werk, maar wat dit gat precies is, blijft onopgehelderd. De overgebleven geschriften worden na de dood van Kant als Opus Postumum uitgegeven. Maar in dit werk is de invloed van de slopende ziekte herkenbaar. De status van deze verzamelde gedachten is dan ook omstreden.
Op 12 februari 1804 sterft Kant. Hij wordt begraven in Köningsberg. Kant krijgt een grote staatsbegrafenis, de grootste ooit in Köningsberg. Op Kants graf werd het onsterfelijke grafschrift gezet:
Zwei Dinge erfüllen das Gemüt mit immer neuer und zunehmender Bewunderung und Ehrfurcht, je öfter und anhaltender sich das Nachdenken damit beschäftigt: der bestirnte Himmel über mir und das moralische Gesetz in mir.
Twee dingen vullen het gemoed met steeds nieuwe en toenemende bewondering en ontzag, hoe vaker en aanhoudender dit het denken bezet: de besterde hemel boven mij en de morele wet in mij.
Copernicaanse revolutie: De Kritiek van de Zuivere Rede
In de eerste kritiek, trekt Kant ten strijdt tegen de ongebreidelde metafysica die op dat moment het filosofische denken in het Duitstalige gebied teistert. In dit werk neemt Kant de lessen die hij van Hume heeft geleerd en brengt ze naar een volgend plan. Zoals Kant het zegt: “Hume heeft mij uit mijn dogmatische slaap gewekt.”
De dogmatische slaap die Kant bedoeld, is dat de rede allerlei fantastische voorstellingen kan bedenken en die als kennis poneert. Een goed voorbeeld hiervan is de Monadentheorie van Leibniz. Deze theorie postuleert op zichzelf staande entiteiten (Monaden) die allemaal naast elkaar bestaan als een soort atomen. Maar deze monaden hebben geen interactie met elkaar. In plaats daarvan lopen ze allemaal hun ingeschapen programma af. Een soort machientjes dus. Deze Monadentheorie gaat uit van een orde in de wereld en postuleert dan allerlei dingen die moeten bestaan, maar waar op geen enkele manier een verklaring of bewijs van is te geven. (Anders dan een logisch consistent systeem en een geloofsappèl.)
De eerste kritiek heeft als doel om de rede voor de rechtbank of tribunaal te slepen en om voor eens en altijd de grenzen van het verstand te bepalen. Deze rechtbank is een rechtbank van zelfkritiek: de rede beoordeelt zichzelf. Dit moet ook wel, want de rede is het denkende vermogen van de mens. En naast de rede zelf is er geen mechanisme wat de rede kan beoordelen. De vraag van de eerste kritiek is dan ook of het mogelijk is om kennis te hebben, onafhankelijk van de ervaring. Met andere woorden: Hoe is synthetische a priori-kennis mogelijk?
De woordkeuze van Kant, voor een tribunaal, is militair van aard. Dit is niet toevallig. De kritiek van de zuivere rede is Kant ernst! Het gaat over wat wij mogen kennen en dat is een zaak van het grootste belang.
Kennis en ervaring
Kant begint in zijn werk met de stelling dat alle kennis begint met ervaring. Belangrijk is hier het woord ‘begint’. De ervaring is het startpunt, maar niet het eindpunt. Vanuit de ervaring gaat het verstand met de ervaring aan de slag. Ervaring is een lastig begrip, want Kant onderscheidt meerdere onderdelen die samenspelen om tot ervaring te komen. Alles begint bij een zintuiglijke indruk die het verstand als het ware een impuls geeft om aan de slag te gaan. Deze zintuiglijke indruk is nog geen kennis, want daarvoor is het nog te rauw. De zintuigen geven puur indrukken door, of zoals we dat tegenwoordig noemen: sense data. Ongeordende impulsen die op zichzelf inhoudsloos zijn: het is niet meer dan date, geen informatie.
Deze indrukken maken het intellect als het ware wakker. Door de externe invloed wordt zij geprikkeld en tot actie aangezet. Zodra het intellect gewaar geworden is van de zintuiglijke indrukken, kijkt zij naar het object dat in deze indruk wordt gegeven. Dit is het empirische dat na de gewaarwording komt. Het intellect kijkt echter verder dan het object dat in de gewaarwording gevat is, het brengt het object in het verstand, maakt als het ware een intellectueel object. Dit proces heet de verschijning. Vanuit de verschijning brengt het verstand de verschijning in een modus waarmee de rede het object kan denken. Hiervoor voegt het verstand ruimte en tijd toe aan de verschijning.
Voor Kants transcendentale idealisme is deze stap van groot belang. Ruimte en tijd zijn geen onderdeel van de objecten buiten ons. En ook zijn ruimte en tijd niet in de verschijning zelf gevat. Volgens Kant is het noodzakelijk dat mensen een gevoeligheid (receptiviteit) hebben voor het binnenkrijgen van indrukken van de objecten. En deze gevoeligheid moet voorafgaan aan de daadwerkelijke indruk. Maar het denkraam waarin wij die indrukken (eigenlijk: de verschijningen) ordenen (ruimte en tijd) voegt het verstand zelf toe. Want zonder deze twee, kan het verstand überhaupt niet denken.
Zowel ruimte als tijd zijn de vormen van onze verschijningen. Als deze twee niet a priori aanwezig zijn in ons verstand, is het in het geheel niet mogelijk om vanuit de gewaarwording verder te gaan het verstand in. Ruimte en tijd zijn de enige twee vormen van de verschijningen. Andere onderdelen komen pas later in het kennisproces. Een verschijning met ruimte en tijd is nog geen kennis, want daarvoor moet het verstand de verschijning onderbrengen in het verstand. Dit doet de rede door de verschijning onder te brengen onder de categorieën van het verstand. Pas nadat dit is gedaan, is het mogelijk om te spreken over kennis.
De categorieën van het verstand zijn logische ordeningen waarmee wij de veelheid van verschijningen ordenen en structureren. Hiervoor brengen wij objecten onder noemers als eenheid en veelheid. Maar ook heel belangrijk: causaliteit. Volgens Kant is causaliteit (oorzaak en gevolg) dan ook geen fenomeen dat wij kennen doordat dit in de losse verschijningen is meegenomen. In tegendeel: causaliteit is een van de ordeningsprincipes van ons verstand. Causaliteit bestaat dan ook niet buiten ons verstand, maar is (misschien wel het belangrijkste) ordeningsprincipe waardoor wij in staat zijn om de veelheid van verschijningen begrijpelijk en coherent te maken.
Kennis is bij Kant dan ook altijd abstract: het gaat niet over individuele indrukken, maar over het geheel en de structuur van de indrukken en de objecten die we daaruit krijgen. Alle losse sense data maakt geen kennis. De kennis gaat over wat wij blijvend kunnen weten. Ons wereldbeeld dat we vormgeven door de veelheid aan indrukken samen te voegen en te ordenen. Kennis is daarbij afgebakend: alleen kennis is mogelijk van die objecten die zintuiglijke indrukken kunnen veroorzaken. En die objecten zijn altijd natuurkundig verklaarbaar, want anders is het niet mogelijk om ze onder vormen van ruimte en tijd te brengen en is ook iets als causaliteit niet toepasselijk. De categorieën, ruimte en tijd zijn daarmee ook afgebakend. Alleen zolang wij spreken over kennis, kunnen we dit gebruiken. Het is dan ook niet toegestaan om deze te gebruiken buiten de kaders van het kennen, bijvoorbeeld om God te beschrijven. Over God later meer.
De idee van kennis zoals Kant die schetst, heeft grote gevolgen voor ons begrijpen van de wereld. Doordat we alleen kennis hebben via onze zintuiglijkheid, is er geen directe relatie meer met de objecten zelf. Die objecten zelf veroorzaken alleen de zintuiglijke indruk, maar die indruk valt niet samen met het object. Althans, dat is niet aan te nemen of af te wijzen. Onze kennis start pas vanaf het moment van de indruk. Alles wat daarvoor of daarbuiten staat, kunnen wij principieel niet kennen. De objecten buiten ons bestaan wel, aldus Kant. Want ze zijn noodzakelijk om ons verstand te prikkelen. Kant noemt ze het Ding an Sich, het ding op zichzelf. Het is voor ons onkenbaar, maar moeten we noodzakelijk aannemen in ons verstand om te begrijpen hoe het mogelijk is dat wij zintuiglijke indrukken ontvangen. Maar, omdat het ding buiten ons staat en voorafgaat aan de indruk en onze kennis, is het een idee van de rede, dat wederom niets zegt over wat er dan daadwerkelijk buiten ons is
De Kritiek van de zuivere rede heeft een ware omwenteling in het denken veroorzaakt. Voor Kants kritiek was de vraag vooral: wat is er in de wereld. De vraag naar het zijn van de wereld: ontologie. Met het empirisme van Hume en de vervolmaking bij Kant, gaat de vraag echter niet meer over wat er is (ontologisch), maar over wat ik kan kennen (epistemologisch). Een omslag die nog tot de dag van vandaag doorwerkt in alle wetenschappen. Dit is in ieder geval één copernicaanse revolutie die Kant heeft weten te volbrengen.
Het bestaan van God
Kants afbakening van kennis heeft grote gevolgen voor de oordelen en kennis die mogelijk zijn. Een direct resultaat is het inperken van het geloof in een persoonlijke God, althans in de kennisclaims die uit een openbaring mogelijk zijn.
Om te kunnen spreken over kennis, moet er een indruk ten grondslag liggen aan de kennis. Dit betekent dat als er een God bestaat in fysieke zin, deze zich aan ons moet openbaren op dezelfde manier als de objecten. Dat zou betekenen dat God zich gedraagt als een object. Dan kan het verstand God onder de categorieën brengen. Maar dat zou ervoor zorgen dat God te begrijpen is in onder andere de categorie causaliteit. In dat geval is er geen sprake meer van een hoogste wezen, maar een principe of natuurwet. Iets dat wij kunnen begrijpen, voorspellen en kennen. In dat geval is God gereduceerd tot de natuur en zou het niet zinvol meer zijn om te spreken over God. God als een hoogste wezen is iets anders dan zo’n natuurwet. Maar dit betekent dat een hoogste wezen dus per definitie iets is waar we geen kennis van kunnen hebben. Kant zit dit gevolg en weidt daarom een stukje van zijn kritiek aan God.
Volgens Kant, zijn alle verbindingen die we in de wereld zijn zeer geordend. Doordat wij dit verstandelijk weten, ontstaat in ons verstand het idee van een hoogste wezen. Een wezen dat al deze orde en structuren omvat. Over dit wezen kunnen we geen kennis hebben. Maar het is een idee waarmee we onze rede zelf ordenen en we kunnen begrijpen. Het is daarmee louter een idee.
In deze zin is er ruimte voor God en een geloof in God. We moeten alleen niet de pretentie hebben dat we iets kunnen weten of zeggen over de natuur van dit wezen. Of dat dit wezen te gebruiken is als verklaring in de wetenschap.
Ethiek: Grondlegging van de Metafysica van de Zeden
In de Grondlegging voor de metafysica van de zeden bouwt Kant vanuit algemene common sense principes naar een filosofisch kader voor een ethiek. Kant begint dit werk met de observatie dat het enige waarvan we echt kunnen zeggen dat het goed is, een goede wil moet zijn. Andere strategieën om ‘goed’ te funderen falen.
Want wat is het dat ‘goed’ is? Een veelgebruikte strategie voor een ethiek is bijvoorbeeld te zeggen dat er dingen in de wereld zijn die ongekwalificeerd goed zijn. Dit zijn dus dingen of handelingen omdat die dingen in zichzelf goed zijn. Ze bevatten een kwaliteit ‘goedheid’, of misschien bestaat er zoiets als onafhankelijke ‘goedheid’ waarin deze dingen of handelingen deelhebben. Denk bijvoorbeeld aan het redden van een kind dat in het water ligt. Dit altijd goed, zonder meer.
Maar dat is een vreemd idee. Want wat is speciaal aan het redden van het kind dat het een morele lading heeft? Heeft het een interne ‘goedheid’ die onafhankelijk van ons bestaat? En waar komt die goedheid dan vandaan? De strategie dat er dingen ongekwalificeerd goed zijn, verplaatst het probleem. In plaats van te vragen wat is goed? is de vraag dan ineens Wat is dit voor goedheid en hoe kan het dat dingen hier deel aan hebben?
Daarnaast is er nog een ander belangrijk punt dat bij deze strategie totaal negeert: mensen doen goede dingen om de verkeerde redenen. Denk bijvoorbeeld aan het voorbeeld van het kind in het water. Je kunt het kind redden omdat je ervan overtuigd bent dat dit het goede is om te doen. Maar je kunt ook berekenend zijn: het kind is het kind van jouw baas. En door het kind te redden, maak je kans op een beter salaris. Je doet dan nog steeds het goede: de drenkeling redden. Maar je doet het om de verkeerde reden.
Kant laat zien dat het een waanidee is, dat er iets is zoals goedheid dat ligt in de dingen zelf. In plaats daarvan trekt Kant de conclusie dat het morele van de handeling de intentie is waarmee zij is uitgevoerd. Niet de handeling zelf, niet het resultaat, maar de intentie alleen is waar het over gaat in de ethiek. Als we terugkijken naar het kind te water, is het duidelijk dat het redden van het kind op zich te loven is. Kant introduceert hier het idee van plicht. Je moet het kind redden omdat je dat verplicht bent aan het kind. Het is je plicht. En alleen iets doen omwille van de plicht zelf, is moreel. Alle andere redenen zijn immoreel.
Voor we verdergaan moeten we kijken naar Kants terminologie. Tot nu toe heb ik het gehad over de intentie van de handeling. Maar dit is niet helemaal correct. Kant gaat namelijk uit van de maxime van een handeling. En een maxime is iets anders: een maxime is een handelingsprincipe dat je als mens hanteert. Een maxime is bijvoorbeeld dat je altijd de waarheid spreekt, ongeacht de omstandigheid. Het zijn de principes waarmee je vormgeeft aan je handelingen en waarmee je in specifieke situaties bepaalt wat je moet doen. Zonder deze maximes en reflectie is het ook niet mogelijk om je gedrag te sturen. Om autonoom te zijn en zelf je handeling te kunnen bepalen, zijn deze maximes broodnodig. (Over Kants idee over autonomie straks meer.)
Kant stelt dat de maxime van de handeling de morele waarde van de handeling bepalen. Dan moeten mensen hun maximen kunnen toetsen om te bepalen of de maxime moreel of immoreel is. Deze toets voor de moraliteit ligt in ieder geval niet in de dingen in de wereld of de handelingen zelf. Want dan verplaatst het probleem zoals we hierboven ook zagen. De toets voor onze maxime moet in onszelf liggen. Een toets van ons principe van willen, van onze maximen. Alleen dan ontsnappen we aan het verschuiven van het probleem.
Kant noemt deze toets de Categorische Imperatief. Kant geeft hier verschillende formuleringen van, maar stelt dat het uiteindelijk hetzelfde is. De eerste formulering luidt:
[…] handel alleen volgens die maxime waarvan je tegelijkertijd kunt willen dat zij een algemene [natuur]wet wordt. (GMS 421)
In deze formulering geeft Kant een formele toets. Formeel in deze zin betekent dat de toets zelf geen inhoudelijke component heeft. Strikt genomen is deze formulering van de Categorische Imperatief slechts een toets op consistentie. Een duidelijk voorbeeld hierbij is de vraag of het is toegestaan om te liegen. Volgens Kant is liegen altijd verboden, in alle omstandigheden. De toets op consistentie vraagt zich hier af of het mogelijk is om te willen of iedereen altijd kan liegen. Het argument gaat als volgt:
- Communicatie maakt het mogelijk voor mensen om gedachten en concepten met elkaar te delen.
- Om te kunnen delen, moet de ander vertrouwen dat wat ik zeg correct is.
- Als ik lieg, maak ik misbruik van het noodzakelijke vertrouwen van de ander om mijn eigen zin te krijgen.
- Mijn maxime is: Spreek de waarheid, tenzij je met liegen meer kunt bereiken.
- Toets mijn maxime: Kan ik willen dat iedereen altijd liegt? Nee, want als iedereen altijd liegt kan niemand elkaar vertrouwen en wordt elke communicatie onmogelijk.
- Conclusie: Liegen is altijd verboden omdat het de communicatie zelf onmogelijk maakt. De maxime is immoreel.
Naast een toets op consistentie is de Categorische Imperatief ook een toets op wederkerigheid. Als wezen wil je behandeld worden als een vrij wezen dat zijn eigen leven kan inrichten. Dit is noodzakelijk omdat je niet vrijwillig je vrijheid kan opgeven. Dat is een contradictie. Maar het betekent ook dat je andere mensen moet behandelen als vrij wezen. Want als iedereen elkaar als werktuig behandelt, wordt jij zelf ook niet meer als vrij wezen behandelt. Een meer inhoudelijke formulering van de Categorische Imperatief is dan ook de volgende:
handel zo dat jij het mens-zijn, zowel in eigen persoon als in de persoon van ieder ander, altijd tegelijk als doel, nooit louter als middel gebruikt. (GMS 429)
Deze regel vertelt ons dat we elk mens (dus ook onszelf) niet mogen verlagen tot een middel om een doel te bereiken. Dit betekent bijvoorbeeld dat je een kind nooit mag redden omdat je daar zelf beter van hoopt te worden. In dat geval maak je het kind instrumenteel aan je eigen (immorele) eigenbelang. Door deze krachtige inperking, zijn er uitleggers dat een mens dus niets meer goed kan doen. Want zodra er een klein beetje eigenbelang bij komt kijken, is de handeling dus niet meer moreel. En uit de moderne psychologie weten we dat mensen erg slecht zijn in het inschatten van hun eigen beweegredenen. Je kunt dus eigenlijk alleen nog goede dingen doen die je met de grootst mogelijke tegenzin uitvoert. Want ook plezier is een vorm van eigenbelang. Dit is een hele strenge uitleg van de Categorische Imperatief. Over de verhouding tussen gevoel, motivatie en plicht zijn boeken vol geschreven. Een ruimhartiger interpretatie is dat respect voor de ander, bijvoorbeeld het kind, een moreel gevoel oproept.
Kants manier van omgang met plicht heeft ook gevolgen voor zijn idee van vrijheid, of beter gezegd: autonomie. Alle maximen die de toets van de Categorische Imperatief niet doorstaan, zijn immoreel. Dat geldt dus ook voor de maxime om altijd te handelen op basis van je gevoel. Gevoel is per definitie niet rationeel en je kunt niet willen dat jouw wil ondergeschikt is aan een externe invloed. Dat is hetzelfde als vrijwillig je vrijheid opgeven, een contradictie. Daarmee is goed handelen voor Kant ook altijd handelen vanuit een redelijke overweging. Autonomie en ethisch handelen zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden.
Autonomie is voor Kant dat je niet bent onderworpen aan invloeden, maar dat je zelf de keuzes maakt. Maar die keuzes moet je toetsen aan de Categorische Imperatief; de wet of toets. Vrijheid is dat je jezelf de wet (Categorische Imperatief) stelt. Daarmee ben je niet vrij als een soort magisch gebeuren waarin alles kan en mag. Het is een geboden vrijheid, maar een waarbij je zelf de auteur bent van de wet. Als autonomie bestaat en als autonomie onlosmakelijk verbonden is met de ethiek, moeten we ook ethisch leven.
Maar bestaat er wel zoiets als autonomie? Zelfs als we de beperkte zelfwetgeving van Kant accepteren? In het laatste deel van de Grondlegging, argumenteert Kant waarom vrijheid, autonomie en ethiek wel degelijk mogelijk zijn. Voor mensen is het niet mogelijk om onszelf te begrijpen op een andere manier dan vanuit onze vrijheid. Het idee dat mensen volledig zijn gedetermineerd en geen keuze hebben, past niet bij ons psychologisch zelfbegrip. Zelfs als ik overtuigd ben dat alles is gedetermineerd, moet ik nog steeds zelf keuzes maken. We moeten in ons handelen dan ook niet uitgaan van een deterministisch wereldbeeld waarin wij speelbal zijn, maar wij moeten onszelf begrijpen als vrije wezens.
Dit lijkt op gespannen voet te staan met Kants eerdere beschrijving van ons kenvermogen. Daar brengen wij alle indrukken onder de categorieën, waarvan oorzaak en gevolg misschien wel de belangrijkste is. Zonder oorzaak en gevolg is er geen begrip. Het kenvermogen is echter een ander onderdeel van de menselijke rede. In de praktische reden kent een mens zichzelf niet als een object dat indrukken op de zintuigen veroorzaakt. Bij delibereren van de praktische reden is de mens het subject of ik waar de mens direct toegang heeft buiten de zintuigen om. Het is de rede die zichzelf direct bevraagt wat er nodig is. Daarmee gelden de beperkingen van de zuivere rede niet bij het bepalen van de ethiek en is het mogelijk dat mensen autonoom zijn.
De Grondlegging is een boek met enorme invloed. Hoewel Kant in zijn latere werk, de Kritiek van de Praktische Rede, een andere afleiding en onderbouwing van autonomie geeft, is het denken over autonomie en de Categorische Imperatief van blijvende invloed tot op de dag van vandaag. Doordat de bron voor wat goed en kwaad niet meer magisch buiten de mens of in dingen zelf gelegd wordt, is het mogelijk om een theorie te ontwikkelen die niet vervalt in een oneindige regressie. In de hedendaagse ethische discussie staan veel filosofen dan ook stevig in de (neo-)Kantiaanse traditie. Het is niet mogelijk om een ethiek ontwerpen zonder daarbij rekenschap te geven van de idee van autonomie, vrijheid en zelfwetgeving die Kant heeft geïntroduceerd.
Verder Lezen
Bibliografie
Kant, I. (1781 / 1787). Kritiek van de Zuivere Rede. (W. V. J. Veenbaas, Vert.) Riga: Hartknoch.
Kant, I. (1785). Fundering voor de metafysic van de zeden. (T. Mertens, Vert.) Riga: Hartknoch.